Kroniek van mijn jeugd

Hoofdstuk 0. 9 april  1945 – 9  april  1946
waarin  mijn  moeder  naar  de  Tommies  gaat  kijken

Ik ben geboren op 9 april 1945 om 03.30 uur te Den Hoorn bij Delft, gemeente Schipluiden, als eerste kind van Bert van Leeuwen en Bets Bentvelsen, beiden 27 jaar oud. 
(Zoals je in mijn geboorteadvertentie ziet, was van eigennamen vaak niet bekend op welke manier ze geschreven moesten worden: de naam Bentvelsen werd ook vaak als Bentvelzen geschreven!)   
Papa en mama hadden elkaar (heel romantisch) op het ijs ontmoet. Bij hun verlovingsfeest had oom Jan of oom Tinus bij iemand op de Tramkade een grammofooon geleend met 3 platen. Een daarvan ging over zwaluwen die een nestje gingen bouwen en dat lied werd de hele avond gedraaid. Na enkele jaren verkering besloten ze te gaan trouwen, ook al was het oorlog. Twee ongetrouwde tantes van mama woonden in hun ouderlijk huis, dat eigenlijk te groot voor hen was. Het werd verbouwd, zodat papa en mama in een helft van dat huis konden wonen. Mama wilde graag in mei trouwen, want ze was en is een echte vereerster van Maria en de meimaand was Mariamaand. Gelukkig was het huis nog net eind mei klaar. Ze waren op zaterdag 27 mei 1944 voor de wet getrouwd (op zaterdag was het gratis) en op woensdag 31 mei 1944 trouwden ze voor de kerk. Dat deden ze niet op dezelfde dag, omdat je voor de mis, die om 9.30 uur begon, nuchter moest zijn. Als je dan eerst voor de wet zou trouwen, in Schipluiden, zou je dat dus heel vroeg moeten doen en heel lang nuchter moeten blijven. Bijna iedereen trouwde dus eerst voor de wet en pas later voor de kerk. Als je voor de kerk getrouwd was, was je echt getrouwd.
Mama wilde graag haar eigen bruidsjapon naaien en ze ging naar Gronheid, een stoffenwinkel in Delft om stof te kopen. Het was oorlog en ze hadden geen stof voor een bruidsjapon, zeiden ze. Maar opa had een tuin en hij verbouwde aardappelen en groente. En als ik jullie nu een kist aardappelen geef? vroeg mama.  Toen haalden ze van onder de toonbank allerlei stoffen voor een bruidsjapon te voorschijn en mama zocht een mooie stof uit.

Hun huwelijk werd door oom Cor, die priester was, ingezegend in de parochiekerk van Den Hoorn. Hun bruidsauto was een klein koetsje met een mager paard ervoor. Het bruiloftsfeest werd bij Koot gevierd, maar voor het diner moesten ze zelf de aardappelen en groenten meebrengen. Het feest duurde tot 21.00 uur, want om 22.00 uur was het spertijd, dan moest iedereen thuis zijn.
Oom Jan kon niet bij hun huwelijk aanwezig zijn, omdat hij te werk gesteld was in Duitsland, maar hij klom op hun huwelijksdag op een hooiberg (het was hooitijd) en uit volle borst zong hij het Credo, zodat het leek alsof hij toch aanwezig was in de kerk.

Het was oorlog en ’s nachts mocht er niemand naar buiten. Toen mama bijna 9 maanden zwanger was, had ze tegen de vroedvrouw gezegd: Ik hoop niet dat de baby ’s nachts geboren wordt, want hoe moet dat dan? Dan moet mijn man midden in de nacht op de fiets naar Schipluiden, (want daar woonde de vroedvrouw) en ’s nachts mag je niet naar buiten. De vroedvrouw had toen in het Duits een briefje geschreven dat hij zou kunnen tonen als hij aangehouden zou worden. Anders zou hij misschien wel neergeschoten kunnen worden!
Het was wel heel eng, want er was ’s nachts geen licht in huis: geen elektra, geen gas, dus ook geen warmte! Mama had een paar kaarsjes kunnen bemachtigen. Dat was al moeilijk genoeg, want ze waren niet te koop, er was moeilijk aan te komen.
In de avond van 8 april kreeg mama buikpijn. Ze realiseerde zich niet dat dat misschien al het begin van de bevalling zou kunnen zijn en ze zei tegen papa: Dat komt zeker van de bruine bonen die ik vanmiddag heb gegeten!
’s Nachts werd ze wakker, ze had erge buikpijn en ze begreep dat  ik natuurlijk wél ’s nachts geboren zou worden! Papa ging midden in de nacht op de fiets naar Schipluiden. Mama vond het maar eng om daar zo alleen te liggen en ze hoopte maar dat papa weer gauw terugkwam met de vroedvrouw. Gelukkig was hij geen Duitsers tegengekomen! Het fornuis in de keuken werd aangemaakt met hout om warm water te krijgen en bij het licht van een paar kaarsjes werd ik om 03.30 uur geboren.

Mijn peettante was oma Van Leeuwen. Ik ben naar haar vernoemd. Mijn tweede voornaam, Wilhelmina, is de vrouwelijke vorm van Wilhelmus, pa's oudste broer. Ik denk dat hij mijn peetoom was, want opa Van Leeuwen was al overleden. Oom Wim is in 1950 overleden.
Ons adres was: Dijkshoornseweg C198A. Wij woonden in één huis met de tantes. Tante Anna en tante Lena waren tantes van mama. De tantes hadden het huis geërfd na de dood van hun ouders, dus mijn overgrootouders woonden al in dit huis. De dakkapellen zijn er pas later op gebouwd.

De buitendeur aan de voorkant was de deur van de tantes. Onze deur zat aan de rechterkant opzij. Je kwam er over een tegelpaadje. Ons huisnummer was eerst C198A, later kregen de tantes 25 en wij 25A. Eerst kwam je in de serre, waar de wasmachine stond. Door de eigenlijke voordeur kwam je in de gang met rechts de wc. Dat was een zitmeubel met een houten bovenkant, waar een gat in zat met een deksel er op. Er was geen toiletpapier, maar mama sneed iedere vrijdagavond oude kranten tot wc-papiertjes, ze bond er een draad doorheen en wij konden weer de hele week onze billen afvegen.  
Links van de gang was de keuken met een aanrecht, een gasstel en een kelder. De gang maakte voorbij de keuken een bocht naar links, en zo kwam je bij de trap naar boven. Naast de trap was de deur van  de huiskamer. Via de huiskamer kwam je in de slaapkamer van papa en mama. Op de zolder sliepen wij, de kinderen.

Het was oorlog en de hongerwinter was net voorbij. Toen ik bijna een maand oud was, werd Nederland bevrijd. Ook Den Hoorn werd niet vergeten en op een dag deed het gerucht de ronde, dat de Tommies (Canadese soldaten) over de Delftseweg zouden komen. Dat wilde mama niet missen. Ze was mij net aan het wassen (op een molton op de huiskamertafel), maar ze droogde me snel af, legde mij in de wieg en holde naar buiten, waar ze op de Hoornsekade de Tommies aan de overkant van de Hoornse vaart voorbij zag komen.

Hoofdstuk 1. 9  april  1946 - 9  april  1947
waarvan ik  mij  niet  zoveel  meer  herinner

 

Op mijn eerste verjaardag ging mama met mij naar de fotograaf en daar werd deze prachtige foto gemaakt. Zit ik er niet lief bij op het schapenvachtje?
Mama ging vaak bij oma Bentvelsen op bezoek. Oma woonde toen op de Dijkshoornseweg C81, zoals op deze foto, die gemaakt is in juli 1946, te zien is.

Toen ik ruim 1½ jaar oud was, werd mijn broertje Gerard geboren, op 1 december 1946. Zijn peter en meter waren opa en oma Bentvelsen. Gerard is naar opa Bentvelsen vernoemd. Zijn tweede voornaam, Antonius, is de naam van onze parochieheilige.

Hoofdstuk 2. 9  april  1947 - 9  april  1948
waarin  ik  besefte  dat  ik  de  oudste  was

De zomer van 1947 was een warme zomer, dus Gerard en ik werden vaak buiten neergezet om te spelen. Gerard kon al op zijn buik liggen en in een stoeltje zitten.    

 

Het feit dat ik de oudste was, heeft een enorme invloed gehad op mijn leven. Niet alleen werd er voortdurend tegen mij gezegd: jij moet het goede voorbeeld geven! Ik vond zelf ook, dat ik dat moest doen, ik voelde zelf ook al heel vroeg die verantwoordelijkheid. 

                
Vakantie bestond nog niet.
Het enige uitstapje ’s zomers was een dagje naar het strand van Kijkduin, hier samen met de familie Van Viersen in augustus 1947.

Hoofdstuk 3. 9  april  1948 – 9  april  1949
waarin  ik  een  zusje  kreeg

Aan geboortebeperking werd in die tijd nog niet gedaan. Ook door de katholieke kerk werd er aangedrongen op veel kinderen (veel zieltjes) en zo kregen mijn vader en moeder op 13 juni 1948 hun derde kind, een meisje, Toke. Haar peettante was tante Anna. Haar eerste naam, Catharina, was de naam van oma Bentvelsen. Haar tweede voornaam was Johanna, de naam van tante Anna.

Leny, Gerard en Toke 

Op een dag moesten mijn keelamandelen geknipt worden. Ik had geen flauw idee wat dat inhield en ik was er dus ook helemaal niet bang voor. Het was fantastisch: ik mocht bij oom Wim van Winden achter op de motor naar het ziekenhuis in Delft, want papa en mama hadden geen vervoer, alleen een fiets. Dat was een groot avontuur en ik vond het ontzettend spannend.
De volgende morgen in het ziekenhuis vond ik het minder fantastisch: er lag bloed op mijn kussen en mijn keel voelde heel raar. Ook had ik gedroomd dat ik bij een vreemde meneer met een doek voor zijn mond op schoot moest komen zitten en dat hij iets vervelends had gedaan in mijn keel.
Maar gelukkig kwam oom Wim mij weer met zijn motor ophalen en ik was het nare gevoel weer snel vergeten!

Hoofdstuk 4. 9  april  1949 – 9  april  1950
waarin  ik  nog  een  zusje  kreeg

Een van mijn eerste echte herinneringen is, dat ik op een nacht bij de tantes moest slapen en dat ik ‘s morgens vroeg hoorde miauwen. Ik vroeg dus: Hoor ik daar een katje? Maar het bleek babygehuil te zijn, ik had weer een zusje gekregen. Ze heette Joanna Hendrica Maria, roepnaam Annie. Haar peettante en peetoom waren tante Annie en oom Hein. Van hen kreeg ze ook haar beide voornamen.

Annie was wel een heel bijzonder zusje, ze leek wel een beetje Chinees: ze had heel kleine oogleden. Ze moest een paar keer naar het Academisch Ziekenhuis in Leiden om aan haar ogen geopereerd te worden.  
Toen ik dus 4 jaar oud was, waren er al 4 kinderen en mama had daar haar handen vol mee. Gelukkig was ook zij de oudste (dochter) thuis en haar jongere broers en zussen woonden nog bij hun ouders. Er werd een regeling getroffen dat ik de hele week bij mijn oma zou verblijven en alleen 's zondags naar huis zou gaan.
Wij woonden vooraan op de Dijkshoornseweg, terwijl opa en oma Bentvelsen achteraan op de Dijkshoornseweg woonden. Iedere zondagmorgen, vóór de Hoogmis van 10 uur, mocht ik op de stang van de fiets bij oom Gé, mijn jongste oom. We reden de hele Dijkshoornseweg af, tot bij ons huis. Daar werd ik afgezet. Na de Hoogmis haalde hij me weer op.
Op een van die winterse zondagen werd deze foto gemaakt, in de tuin voor ons huis.   

 


Het was leuk bij opa en oma. Er waren druivenkassen, waar het heerlijk rook! Er waren lorries waarmee je door de tuin kon rijden, over de rails.
Oom Gé had een altaartje met miskleren, waarmee je de H. Mis na kon spelen. Al gauw kende ik alle Latijnse gebeden van de mis uit mijn hoofd. Ik was liever priester dan misdienaar, maar ik kende allebei de rollen. Introibo ad altare Dei - Ad Deum qui laetificat juventutem meam, enz. 
En er waren ooms en tantes, die zich met mij bezighielden: tante Bertha, tante Coby, tante Mien, tante Corry, oom Gé.  Ze noemden mij Kruimeltje en leerden mij lezen. Iedere zaterdag kwam er weer een nieuwe KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. De titels van de verhalen werden dan verknipt: alle letters werden losgeknipt en in woordjes neergelegd. Die woordjes moest ik dan lezen. Ook mocht ik zelf woordjes maken, neerleggen of schrijven. Dat vond ik heel leuk.
Alleen... één keer...  Er waren nog niet veel auto's in het dorp, eigenlijk zo weinig, dat het verschijnsel nog op z'n Frans uitgesproken werd. Tante Mien vroeg mij op een keer: Schrijf nu eens: AUTO en ik schreef:

OTO

Daar werd ik hartelijk om uitgelachen! Wat hadden ze me te pakken! Het was natuurlijk AUTO! Ik vond het helemaal niet natuurlijk, voelde me ontzettend voor gek staan en nam me voor, nóóit meer zoiets stoms te doen!  
En eigenlijk had ik het goed geschreven, want in 2009 kwam ik erachter, dat ik het in het Turks had geschreven! Deze foto heb ik gemaakt op de parkeerplaats van hotel Mirada del Mar in Kemer, Turkije!

Oom Gé deed vaak het spelletje Jan en Piet: hij had op de nagels van de wijsvingers van zijn linker- en rechterhand een papiertje geplakt. Dat waren Jan en Piet. Hij legde die vingers op de rand van de tafel, met de andere vingers onder de rand. Dan zei hij:
            Jan en Piet
            zaten in het riet
terwijl hij zijn vingers om beurten op de rand van de tafel liet neerkomen.
            Weg was Jan!
en zijn linkerhand zwaaide door de lucht en kwam zonder papiertje op de rand van de tafel terug!
            Weg was Piet!
en datzelfde gebeurde met zijn rechterhand!
   
         Jan en Piet
   
         zaten in het riet
terwijl hij zijn vingers om beurten op de rand van de tafel liet neerkomen.
            Daar is Jan weer!
en zijn linkerhand zwaaide door de lucht en kwam weer met papiertje op de rand van de tafel terug!
            Daar is Piet weer!
en datzelfde gebeurde met zijn rechterhand!
Eindelijk had ik door, dat als Jan en Piet weg waren, oom Gé met zijn middelvingers op de tafel zat te trommelen!

Eén keer in de week, op zaterdagmiddag, werd ik op de keukentafel neergezet en dan werd mijn haar gekamd met een heel fijne kam. Er werd mij niet echt verteld waar dat voor diende, maar naderhand kwam ik er achter, dat er gecontroleerd werd of ik geen hoofdluis had.

 

Er was ook een ouder meisje bij opa en oma in huis. Ze heette Ingrid. Ze sprak een vreemde taal en in mijn ogen was ze veel ouder dan ik. Toen ik later aan haar terugdacht, vermoedde ik dat ze misschien een jaar of 17 was en dat ze een Zweeds dienstmeisje was. 
Pas in 1996 kwam ik erachter dat zij uit Oostenrijk kwam en maar een paar jaar ouder was dan ik. Ze was door opa en oma in huis genomen om bij te sterken na de oorlog. 

Mijn nichtje Toos Bentvelsen, Ingrid, ikzelf en mijn nichtje Annie Bentvelsen

Als het op een zaterdag mooi weer was, met zo’n strakblauwe lucht, dan was het zweefvliegweer. We woonden vlak bij Ypenburg en vandaar stegen veel zweefvliegtuigen op.
Als we een zweefvliegtuig zagen vliegen, zeiden tante Mien en tante Corry altijd: Kijk, daar vliegt oom Gé. Het was een grote wens van oom Gé om ooit eens zelf te vliegen. Ik dacht natuurlijk dat oom Gé daar echt in zat, maar pas later heeft hij een opleiding gevolgd tot zweefvlieger en hij heeft inderdaad later ook zelf gevlogen.

Hoofdstuk 5.  9 april  1950 – 9  april  1951
waarin  ik   eindelijk  naar  school  ging  

Er stond een kleuterschool schuin tegenover het huis van oma en opa. Maar dat was een protestantse kleuterschool, dus daar kon ik niet naar toe, hoewel alle kinderen met hun vierde jaar naar de kleuterschool gingen. Dat eerste jaar kleuterschool heb ik dus gemist. Maar op mijn vijfde verjaardag kreeg ik toestemming om krieltomaatjes uit te delen op deze kleuterschool. Vol trots stak ik met mijn kistje tomaten de weg over en ik vertelde de kleuterjuffrouw dat ik jarig was en dat ik tomaatjes mocht uitdelen. 
Ook mijn vriendje, Jopie van Paassen, kreeg natuurlijk een tomaatje. Hij woonde een paar huizen verder, ook aan de overkant. Wij waren onafscheidelijk. Hij was even oud als ik. Ging hij dan ook niet naar de kleuterschool of speelde ik alleen na schooltijd met hem?

Een foto met tante Mien, ikzelf en Jopie van Paassen voor het huis van opa en oma Bentvelsen.

Na de zomervakantie kwam ik weer in mijn ouderlijk huis terug om naar de kleuterschool te gaan en ik kwam bij zuster Thecla in de klas. Ik vond het wel jammer dat ik zuster Justina (de zuster van de jongste kleuters) had gemist, want zij leek mij veel aardiger dan zuster Thecla. Ik vond haar nogal streng en ze maakte me bang met haar verhalen over Zwarte Piet en de roe en de zak en Spanje.
Zestien vierkantjes vouwen vond ik heel leuk. Ik koos een mooie kleur vouwblaadje, vouwde het precies op de puntjes doormidden, daarna ieder gedeelte nog een keer en dan datzelfde verticaal. Daarna in iedere hoek één vouwtje inknippen (natuurlijk steeds naar de volgende hoek doorgaan! Sommige kinderen knipten twee keer in dezelfde hoek! Dan knipte je dat hoekje natuurlijk los! Zulke domme dingen deed ik liever niet!), de vouwtjes vastplakken en je had een mandje. Van een andere kleur knipte ik dan een reep voor een hengsel en mijn paasmandje was klaar.

Ook muizentrapjes maken deed ik graag. Twee lange gekleurde repen steeds om en om vouwen, waardoor er een muizentrap ontstond. Dat waren dan de armen en benen van een trekpop. De trekpop zelf mochten we uitprikken. Het stevige papier van de trekpop legde ik op een priklap en met een priknaald ging ik heel precies over alle lijntjes om de trekpop uit te prikken. Daarna nog splitpennen door de schouders en de heupen om de armen en benen vast te maken, met een draad werd alles aan elkaar vastgezet en klaar was de trekpop.

Een paar dagen voordat je vader of moeder jarig was, kon je een wensje uitzoeken. Dat kostte wel een dubbeltje en dat had mama niet altijd, dus ik maakte niet altijd een wensje. Zuster Justina had een stapel wensjes en daar mocht je er een van uitzoeken. Op de voorkant stond een kleurplaat, die je mocht kleuren. Daarna leerde ze je een versje voor het feest, bijvoorbeeld:
Al ben ik maar een kleine pop
Toch zeg ik al een versje op.
Ik heb het helemaal van buiten geleerd,
Mama, hartelijk gefeliciteerd!

Ook voor moederdag gebeurde dat, uiteraard klassikaal. Het versje dat we toen leerden, was:

 

De tweede zondag in de mei
Vieren we feest en zijn we blij
Eten we taartjes met gebak

Moeder doet niets, die houdt haar gemak.  

Wie zorgt voor de koffie?            
Wie zorgt voor de thee?
            
Wie zorgt voor het eten,            
Want dat valt niet mee!  

Het is toch maar beter
Dat moeder het doet
Dan weten we zeker:
Alles komt goed.

Als zuster Thecla weg moest uit het lokaal, mocht ik aan haar lessenaar zitten en voorlezen uit het boek van Roodkapje.
Dat vond ik heel interessant en ik voelde me heel vereerd dat ik dat mocht doen, maar tegelijkertijd voelde ik mijzelf natuurlijk ook een uitzondering vergeleken met de andere kinderen en ik denk dat de andere kinderen dat ook wel zo gevoeld hebben.
Ik kwam als nieuweling, zonder kleinste kleuter geweest te zijn, in die klas en kon al meteen de plaats van de onderwijzeres innemen.

 

Zuster Thecla moet het goed met me voor gehad hebben, want ik heb nog een briefje waarin ze heel lovend over mij schrijft. Ze had voorgesteld, dat ik de eerste klas over zou slaan en direct naar de tweede klas zou gaan, omdat ik al kon lezen, schrijven en rekenen.

 

Beste fam. v. Leeuwen,

Dus Leni gaat naar de 2de klas. Het zal best gaan hoor, ze begrijpt alles direct en als Pastoor komt voor de 1ste H. Communie voor te bereiden gaat ze daar naar toe. Pastoor heeft er spijt van dat ze verleden keer niet aangenomen is doch daar is nu niets aan te doen, O.L.Heer zal er even goed wel plezier aan hebben en ’t volgend jaar begrijpt ze alles nog beter.  
’t Is een schat van ’n kind waar U beiden wel erg gelukkig mee kunt zijn hoor. Dat is nog meer waard als een eigen tuin, zo moet U er ook maar over denken, als dat soms eens zwaar valt. Ik hoop dat U er nog veel plezier van moogt hebben en dat Uw wens in vervulling gaat.  
Met vr. groeten, Z. M. Thecla

Papa had tot 1949 een eigen tuin gehad, maar de grond bleek heel slecht, er groeide niets op en er kwam geen geld binnen van de tuin. Het ging hem heel erg aan zijn hart, maar er zat niets anders op dan de tuin (met schuld) te verkopen en in loondienst te gaan. Gelukkig betaalde opa Bentvelsen papa’s schulden af, en met de kinderbijslag voor 4 kinderen en met papa’s voornemen ‘van licht tot donker te werken’ zodat er iedere week een vast inkomen binnenkwam, werd de financiële situatie wat rooskleuriger.

Papa werd tuinarbeider bij zijn broer Geer. Hij stond altijd heel vroeg op, ook in de winter. Eerst werd de asla geleegd. Dan maakte hij de kolenkachel aan met kolen uit de kolenkit. Die kolen werden in de schuur opgeslagen. Die kolenkachel zorgde er ook voor, dat in de winter de was gedroogd kon worden. Dan werd er een houten droogrekje rondom de kachel gezet en de was werd erop te drogen gehangen.

Hoofdstuk 6.  9  april  1951 – 9  april  1952
waarin  ik   meteen  naar  de  tweede  klas  ging

 

Zuster Thecla had ervoor gezorgd, dat ik in september meteen naar de tweede klas van de lagere school kon gaan. Het was natuurlijk een beetje raar dat ik in de eerste klas nog zou leren lezen, schrijven en rekenen, want dat kon ik allemaal al.

De Mariaschool te Den Hoorn

Zuster Hubertina (iedereen noemde haar Zuster Hupie) was onze onderwijzeres. Iedere ochtend begonnen we met godsdienstles, volgens de feestdagen van het kerkelijke jaar, daarna taal en daarna rekenen. ‘s Middags schrijven, lezen, tekenen, handwerken.
In de godsdienstles verwerkten we alles in een schriftje, dat zuster Hubertina zelf had gemaakt door een ander schrift doormidden te knippen en er een behangetje omheen te doen als kaft. In dat schriftje tekenden wij de bijbelse voorstellingen na, die zij op het bord tekende. De berg Calvarië werd vergeleken met de berg Moïra (?), waar Abraham zijn zoon Isaak moest offeren. Ik begreep niet zoveel van al die verhalen, maar ik vond ze wel erg mooi en ik zorgde ervoor, dat mijn tekeningen er mooi uitzagen. Er waren kinderen die slordig tekenden, of bij het uitgummen het blaadje scheurden, of ezelsoren maakten in hun schriftje, dat soort dingen probeerde ik niet te doen. Dit schriftje was mij erg dierbaar. Helaas heb ik het niet meer.
We moesten soms voor mijn gevoel wel rare dingen tekenen: in de dagen voor Pasen, zo vertelde zuster Hupie, waren er geen kerkklokken. Na het laatste Avondmaal, op Witte Donderdag, vlogen de kerkklokken naar Rome en daar bleven ze tot de paasnacht. In de paasnacht vlogen ze weer terug en dat moesten we tekenen.

Ook leerden we alle onderdelen van de H. Mis. Van ieder onderdeel had zuster Hubertina een kaartje gemaakt en wij moesten die kaartjes in de juiste volgorde leggen. Als dat gedeelte in het midden van het altaar plaatsvond,  moesten we het in het midden van onze lessenaar leggen en anders links of rechts. Weet ik alle onderdelen van de H. Mis nog steeds?

(Van beneden naar boven lezen)

 

Laatste Evangelie

 

 

 

Zegen

 

 

 

Postcommunio
Communio

 

Communie

 

 

Agnus Dei

 

 

Onze Vader

 

 

Consecratie

 

 

Sanctus

 

 

Prefatie

 

 

 

Handwassing

 

Offertorium
Offerande

 

 

Credo

 

Evangelie

 

 

 

 

Graduale

 

 

Epistel

 

 

Collecte

 

Gloria

 

 

Kyrië

 

 

Introitus

 

 

Voetgebeden

 

Op 16 oktober 1951 gingen tante Mien en oom Wim trouwen en ik mocht bruidsmeisje zijn. De bruidsjonker heette Japie.
’s Avonds was de bruiloft. Dat was een groot feest. Veel familieleden zongen een lied of deden een stukje. Samen met oom Jan had ik een stukje ingestudeerd dat “Jantje IJsselstein” heette. Oom Jan zat achter een tafel, ik zat bij hem op de stoel. Hij had zijn armen door broekspijpen gestoken, met schoenen eraan. Ik zat onder een doek zodat ik niet te zien was en ik had mijn armen door de mouwen gestoken. Zo ontstond een heel klein mannetje, met het hoofd van oom Jan, mijn armen als armen en oom Jans armen als voeten. Het liedje heette: Ik ben Jantje IJsselstein.

Op 27 februari 1952 werd er een broertje, André,  geboren, maar hij was niet gezond. Hij kreeg een nooddoop en overleed na een kwartier. Ik besefte niet erg wat er allemaal gebeurd was en toen Riet van Rooijen, een ouder buurmeisje, vroeg of ik het niet erg vond dat mijn broertje doodgegaan was, zei ik: nee hoor, ik kende hem toch niet!
Van ma hoorde ik later, dat de ambtenaar van de burgerlijke stand André niet in het trouwboekje had willen bijschrijven en dat ze daar heel verontwaardigd over was. De ambtenaar had tegen pa, die André ging aangeven, gezegd: hij is nu toch al dood, dus hij hoeft niet meer ingeschreven te worden. Maar ma reageerde met: hij heeft geleefd, hij heeft echt bestaan, en ze heeft hem er toen zelf bijgeschreven.

Zoals alle kinderen waren we natuurlijk ook wel eens ziek. Dan werden we 's morgens door papa naar beneden gedragen en beneden in mama's bed gelegd. Daar lag je dan de hele dag naar het schilderij van De Goede Herder te kijken: Jezus als de goede herder met een kudde schapen om zich heen en één schaapje op zijn schouder. Je wilde dan altijd zelf dat schaapje zijn, zo vol vertrouwen in de herder! 's Avonds werd je dan weer in een deken gewikkeld en door papa naar boven gedragen, naar je eigen bed.

We hadden allemaal vaak last van oorontsteking. Dan hadden we weer oorpijn en we moesten 3 maal per dag gedruppeld worden. Mama warmde de oordruppels een beetje op een lepel op de kachel en ik was altijd bang dat ze té warm zouden zijn! Ik was altijd bang dat het pijn zou doen, maar eigenlijk viel het steeds wel weer mee. Daarna kreeg je een watje in je oor gestopt en ik vond het altijd vreselijk als ik met zo'n watje in mijn oor naar school moest. Buiten moesten we ook altijd een muts op, want anders zouden we nog vaker oorpijn krijgen, zei mama altijd. Maar ik vond het heel vervelend, zo'n muts op je hoofd. Het kriebelde altijd zo!

Als we naar de dokter moesten, moesten we een heel eind lopen: in Den Hoorn woonde nog geen dokter, onze huisarts was dokter Reijnders en hij woonde in Schipluiden, vlak naast de kerk.
Ook de tandarts woonde ver weg: in Delft, op de Spoorsingel, vlak bij tante Mina, een zus van opa Bentvelsen. Omdat we in het ziekenfonds waren, werd er niet geboord: als er een gaatje in een kies zat, werd die kies meteen getrokken. Je kreeg dan eerst een spuitje, dan moest je een kwartier in de wachtkamer wachten en dan werd de kies getrokken.  Met een zakdoek voor je mond stapte je dan weer bij mama achter op de fiets om bij school afgezet te worden.

Hoofdstuk 7. 9  april  1952 – 9  april  1953
waarin  ik   mijn  eerste  H.  Communie  deed

Alle andere kinderen hadden in de eerste klas al hun eerste Communie gedaan, maar ik had die klas overgeslagen. Telkens als de eersteklassers dus communievoorbereiding hadden, werd ik geroepen om met die klas mee te doen.
Ik had een boek als voorbereiding op mijn eerste Communie waarin een verhaal stond over een tuin (je ziel) die klaargemaakt moest worden om Jesus te ontvangen. Iedere dag van die twee weken was er weer een nieuw verhaal waarbij je weer iets moest doen om je goed voor te bereiden. Het mooiste verhaal was dat van de sleutelbloemen (narcissen). De engelen gooiden sleutels uit de hemel naar beneden. Met die sleutels kon je iets doen, de tuin openmaken? Al die sleutels veranderden in mooie gele bloemen, waardoor je tuintje er prachtig uitzag. Dat boek heette: Nog veertien dagen. Ik weet niet meer of een van mijn tantes (tante Mien?) mij hielp bij die voorbereiding of dat ik het zelf deed. Ik kon tenslotte al lezen.
Toen Marja 13 jaar later haar eerste Communie deed, heb ik haar voorbereid met behulp van datzelfde boek.

Op 4 mei 1952 deed ik mijn eerste H. Communie, de tweede zondag na Pasen.  ’s Morgens vroeg werd de krultang op het gas gelegd om warm te worden, dan moest ik in de keuken komen en werden de krullen in mijn haar geknepen. O, wat vond ik dat toch eng, ik was zo bang dat mama de krultang per ongeluk tegen mijn hoofd zou houden en ik mijn hoofdhuid zou verbranden!

Het was een spannende dag, je moest nuchter zijn, zou ik niet flauwvallen van de honger, maar het spannendst was: houd ik mijn jurk schoon tot ’s middags, want ’s middags was er Lof en dan moest je communiejurk natuurlijk nog schoon zijn. En ja hoor, er ging een beker limonade over mijn jurk, maar gelukkig gebeurde dat ’s morgens al. De jurk werd schoongeboend en tegen de tijd van het Lof was hij weer droog. Het was een geleende jurk, van de zusters of misschien van een van mijn nichtjes. Ik had geen eigen bruidjesjurk. Als de meisjes van mijn klas in latere jaren bruidje mochten zijn tijdens de sacramentsprocessie, kon ik niet meedoen omdat ik geen bruidjesjurk had.
De hele dag kwam er visite: alle ooms en tantes gingen alle communicantjes af met cadeautjes. Mijn cadeautjes waren: een boek van Dot die haar eerste communie deed (Dot, de kleine vriendin van Jezus), een kopje en schoteltje, een wijwaterbakje en andere passende cadeautjes. Ook kreeg ik een scapulier. Dat was een medaille die 's zomers op je hemd en 's winters op je borstrok werd gespeld. Vlak na je geboorte kreeg je al een Mariamedaille, en nu kwam daar ook nog een scapulier bij. Het scapulier zou een bescherming zijn tegen ziektes en verder onheil.
Tussen de middag bleven er ook ooms en tantes eten en bij die gelegenheid haalde mama het mooie servies tevoorschijn. Ze maakte een salade van gekookte aardappelen, mayonaise, augurkjes en uitjes, zure haring en stampte dat door elkaar. Bovenop kwamen eieren en tomaten als versiering. Wat was dat een feestmaaltijd!

Nu mocht ik ook iedere dag te communie, net als de andere kinderen van mijn klas.

 

De eerste vrijdag van de maand was een belangrijke dag: als je op 9 achtereenvolgende eerste vrijdagen te communie was geweest, zou de belofte die Jezus deed aan Margaretha Maria Alacoque op jou van toepassing zijn: 'De almachtige liefde van mijn hart zal aan allen die negen maanden achtereenvolgens den eersten vrijdag te communie gaan, de eindgenade der boetvaardigheid verlenen. Zij zullen niet in mijne ongenade sterven, noch zonder hunne Sacramenten te ontvangen, daar mijn Hart hunne veilige schuilplaats zal wezen in dat laatste oogenblik'.  

De kerk zat dan stampvol. Je moest nuchter zijn, dus ik nam mijn brood en een fles thee mee. Mama had de fles thee in kranten gewikkeld om hem warm te houden. Het brood zat in een zakje van de slager, zakjes die mama speciaal voor dat doel bewaarde. 
In de kerk zaten de vrouwen in de linker kerkbanken en de mannen in de rechterbanken. De eerste klas zat in de voorste banken en de andere klassen daarachter. De kleuters die ook naar de kerk kwamen, zaten in de zijbanken, met zuster Justina erbij. Als je zondags naar de kerk ging, had iedereen eigen plaatsen. Die kon je tegen een bepaald bedrag huren. Hoe verder naar voren, hoe duurder de plaats. Mama’s kerkplaats was bank K-L, plaats 4.

Een zus van de tantes was kloosterzuster. Mama noemde haar Tante Nel, maar voor mij was zij Tante Zuster Ildephonsa. Zuster Ildephonsa was 25 jaar in het klooster en dat was dus feest. Samen met mijn achternichtje Toke van Vliet mocht ik bij de tantes komen om een liedje in te studeren:
  
     ’t Is zeven uur,
  
     Ik moet weer slapen gaan
  
     De dag  is omgevlogen
  
     Mijn speelgoed rust
  
     Ik word goenacht gekust
  
     De zandman komt en sluit weer zacht mijn ogen
  
    
        Als ik ’s avonds slapen ga
  
     En even naast mijn bedje sta
  
     Dan kijk ik naar de gouden sterren stuk voor stuk
  
     Als ik ’s avonds slapen ga
  
     En even naast mijn bedje sta
  
     Dan klopt mijn kinderhartje van geluk
  
     Als ik droom dan zie ik vaak de toverfee
  
     En die neemt me dikwijls in haar armen mee
  
     Want als ik ’s avonds slapen ga
  
     En even naast mijn bedje sta
  
     Dan klopt mijn kinderhartje van geluk   
Bij ‘stuk voor stuk’ moesten we om de beurt met onze linker- en rechterarm in de lucht wijzen, naar de sterren. We waren gekleed in onze nachtpon toen we dit liedje zongen en het was kennelijk zo goed ingestudeerd dat ik de tekst en de melodie nog helemaal weet.
 

 

Een zus van papa was ook kloosterzuster: tante Lena, maar wij noemden haar bij haar kloosternaam: zuster Andrea. Ze woonde in een klooster in Haarlem en zorgde daar voor de zieken in de Mariastichting. Op een (zon)dag gingen we (wie? Met papa en mama? Met de trein? Met een oom en tante met de auto?) naar Haarlem, op bezoek bij tante zuster. We gingen wandelen in de Hout en ’s avonds kregen we heel bijzonder eten: twee soorten groente door elkaar, erwtjes en worteltjes. Wat was dat een feest, die kleurtjes zo door elkaar!

Ik had nog meer bijzondere tantes: tante Bertha, zus van mama, werkte op de pastorie om te zorgen voor de pastoor en de kapelaan. Soms mocht ik na schooltijd bij haar op bezoek gaan. Ze opende dan een la in een tafel en ik zag daar stapels poëzieplaatjes liggen. Ik mocht er dan altijd een paar uitzoeken!

In mijn poëziealbum had ze het volgende versje geschreven:

Daar alleen kan liefde wonen
Daar alleen is het leven goed
Waar men blij en ongedwongen
Alles voor elkander doet.

Zuster Andrea met neefjes en nichtjes. (Ik sta er niet bij)

 

Op een zondagmorgen, op 1 februari 1953, hoorden we akelige berichten over de radio: in Zeeland en op de Zuid-Hollandse eilanden waren de dijken doorgebroken en er waren heel veel mensen verdronken. Steeds hoorde je weer berichten: Het water staat nu al tot ... en dan werd er weer een andere plaats genoemd. Het was heel angstig en beklemmend en toen ik de volgende morgen met Riet van Rooijen naar school liep, praatten we over niets anders meer.

2 Februari was het feest van Maria Lichtmis. Dan ging iedereen die bij de jeugdbeweging was, in uniform naar school.

3 Februari was ook al een bijzondere dag, want dat was de feestdag van de H. Blasius. De H. Blasius was de patroonheilige van de bescherming tegen keelziektes. Op 3 februari ging iedereen naar de kerk, want je mocht dan in een rij naar voren komen en de pastoor legde 2 kaarsen kruislings voor je keel. waarbij hij een gebed opzegde tot de H. Blasius. Als je de Blasiuszegen had ontvangen, hoefde je dat jaar niet bang te zijn voor keelontstekingen.

Op een dag, waarschijnlijk op 9 juli, mocht ik mee op bedevaart naar Den Briel, naar de martelaren van Gorcum. Ik vond het maar raar: martelaren van Gorcum, maar we gingen naar Den Briel. Ik vond het ook maar een enge toestand, want die martelaren waren opgehangen en dat vond ik geen leuk idee. 

Ook in de derde klas kwam ik bij zuster Hupie terecht. Zo miste ik juffrouw Van der Maat, die ook een derde klas had. Juffrouw Van der Maat leek mij heel aardig. Maar de kinderen die rustig waren en zelfstandig konden werken, kwamen in de combinatieklas bij zuster Hupie. Nu zat ik in de goede rij, de rij bij het raam, de derde klas, ik hoorde nu bij de groten.
Onze leesmethode heette: De Zandmannetjes. Het waren de belevenissen van een goed katholiek gezin Zandman. Op een dag was er brand in hun huis en vanaf die dag was ik altijd erg bang voor brand.


We deden vaak: lezen tot een fout. Als je een beurt kreeg om hardop voor te lezen, mocht je net zolang doorgaan tot je een fout maakte. Degene die de fout ontdekte, mocht de beurt overnemen. Als ik aan de beurt was, kwamen de anderen er niet meer aan te pas. Zuster Hupie moest dan zeggen: Zo, nou maar weer iemand anders. Dat vond ik niet eerlijk, ik had nog geen fout gemaakt!
Ik was gek op lezen. Telkens als je klaar was met je werk, mocht je in je vrij-leesboek lezen. Dat was een boek dat je zelf had uitgekozen. Als je het uit had, moest je eerst in het kort de inhoud vertellen bij de lessenaar van zuster Hupie en dan mocht je weer een ander boek uitzoeken.

In ons taalboek begon ieder hoofdstuk met een plaatje van een situatie, bijvoorbeeld: Op het station. Bij alle onderdelen stonden cijfers, die verwezen naar de namen van die onderdelen, bijv. loket, perron, rails, enz. Ik vond dat dat niets met taal te maken had, maar stiekem leerde ik wel snel die woorden uit mijn hoofd, want de meeste van die situaties waren volkomen onbekend voor mij. Van veel dingen wist ik niets af.

Ook deed ik heel erg mijn best om mooi te schrijven, want als je 10 keer een 7 of hoger had gehaald voor schrijven, mocht je met gekleurde ecoline schrijven. Normaal schreef je met een kroontjespen. Als die nieuw was, moest je er voor je er mee schreef, eerst aan likken om de pen een beetje nat te maken. Dat vond ik altijd zo fijn, schrijven met een nieuwe pen! De punt was dan nog heel scherp en de pen maakte nog  geen krassen. De pen doopte je in het inktpotje dat in de rechterbovenhoek van je lessenaar zat. Naast het inktpotje legde je je inktlap neer. Dat waren vierkante stukjes stof, die in het midden met een knoop aan elkaar genaaid waren. Aan die inktlap veegde je je pen af als je klaar was met schrijven. Maar met gekleurde inkt schrijven was een feest! Je kon kiezen tussen rood, groen of blauw en ik nam meestal rood. Ik probeerde altijd een 7 of een 8 te halen, zodat ik steeds om de 10 keer met gekleurde inkt mocht schrijven. Wij schreven de letters niet aan elkaar, maar in blokschrift.

Ik kan al heel mooi schrijven!

We kregen vaak een dictee. Daar kreeg je een cijfer voor en ook een cijfer voor schrijven. Als de cijfers werden voorgelezen en mijn naam werd genoemd, riep de hele klas al: Tien-acht! Ik haalde altijd een 10 voor mijn dictee en een 8 voor schrijven.

In de derde klas kregen we ook aardrijkskunde. Het aardrijkskundeboek begon met de provincie Limburg en de plaatsnamen van die provincie hebben we zo vaak herhaald dat ik het hele rijtje nog weet:
Maastricht Eijsden Vaals Gulpen Valkenburg Meersen Kerkrade Rolduc Heerlen Hoensbroek Geleen Lutterade Sittard Maasbracht Wessem Roermond Weert Nederweert Tegelen Venlo Venray Gennep Mook.

Papa had een toverlantaren. Dat was een apparaat waar je een glasplaatje in moest doen, waar 4 plaatjes op stonden. Die 4 plaatjes vormden samen een verhaaltje. Zondagsavonds na het eten werd soms de toverlantaren tevoorschijn gehaald. Alle lichten gingen uit en de voorstelling begon.

 

Een magisch gevoel kwam over ons: hoe was het mogelijk dat we op dat laken dat tegen het gordijn gespannen was, die plaatjes te zien waren? Het was echt tovenarij! Eerst werd het eerste van de 4 plaatjes geprojecteerd. Als we het goed bekeken hadden, werd het glasplaatje doorgeschoven zodat het tweede plaatje tevoorschijn kwam en na een tijdje schoof papa het glasplaatje weer verder zodat we het volgende plaatje konden bewonderen. Na een tijdje kenden we natuurlijk alle verhalen van alle plaatjes, maar het bleef een wonder dat dat zomaar mogelijk was, en het bleef een feest als de toverlantaren te voorschijn werd gehaald!

Hoofdstuk 8. 9  april  1953 – 9  april  1954
waarin  ik   hard  mijn  best  deed  goede  cijfers  te  halen  

Met prachtige cijfers ging ik over naar de vierde klas, naar de klas van juffrouw Van Rijt.  

In de schrijfles schreven we versjes en gedichtjes over, zelfs in dialect, bijvoorbeeld: 

Onder het appelen schellen 

Mien moeder zat app’len te schellen
Mien huushouwen, docht ze, wordt groot
Ik heb er genoeg meej te stellen
Al het ook mien man goed zien brood.
enz.
En het kwam er op neer, dat moeder in slaap viel en begon te knikkebollen. De kinderen maakten er gebruik van door aan moeder te vragen: Mag ik een appel? En moeder knikte, dus zonder gewetensbezwaren konden ze een appel pakken!

Of het volgende versje:

Onze kat heet Moortje,
O, het is zo’n schat!
Vader zegt: Dat mormel!
Moeder zegt: Die kat!
Maar de keukenmeid en ik
Voeren Moortje dik.


In de zomer van 1953 werd er in Rotterdam de eerste Gymnaestrada gehouden. In de gymlessen op school hadden wij onder leiding van meester De Hoogd een oefening ingestudeerd op de muziek van de Eurovisiemars. Dat was heel leuk!

Op 22 februari 1954 kreeg ik er weer een zusje bij, Lia.
Er waren nu al 5 kinderen en onze wekelijkse zaterdagse wasbeurt was steeds weer een hele ceremonie. ’s Winters werden we in de huiskamer gewassen. Er werd een molton op het tafelkleed gelegd en daarnaast kwam de zinken teil met warm water. Ik mocht eerst, omdat ik de oudste was. Eerst werd ik op het molton helemaal ingezeept en daarna mocht ik in de teil om af te spoelen. Ondertussen werd Gerard ingezeept en als hij in de teil zat (in mijn zeepwater), werd ik afgedroogd en aangekleed. Zo werden alle kinderen na elkaar gewassen.
’s Zomers werd de teil in de serre gezet, maar dat was heel lastig, want op zaterdagmiddag kwam altijd de meneer van de verzekeringen langs om geld op te halen en ik schaamde me dood als ik dan net bloot in de teil zat!

 

Maandag was wasdag: als ik op maandag om 12 uur uit school kwam, was mama in de serre bezig met spoelen en wringen. Wringen vond ik een leuk werkje, je moest zorgen dat het wasgoed goed uitgespreid door de wringer ging en dan draaide ik aan de wringer tot de teil die er onder stond, vol was met water en al het wasgoed uitgewrongen. Je moest wel goed opletten dat het uitgewrongen wasgoed niet in de teil terechtkwam! Dan ging ik de was ophangen. Ik vond het altijd een heerlijk gezicht, dat wapperende wasgoed. Er waren niet genoeg knijpers, dus ik moest de zakdoeken met meerdere bij elkaar aan een knijper hangen, en theedoeken konden bij de hoekjes samen aan één knijper opgehangen worden!

De andere dagen van de week gebruikte ik de serre als speelkamer: ik nam vaak mijn vriendinnen Tonie en Annie mee naar huis om samen met hen schooltje te spelen. Meestal was ik de juf.

Of ik ging in de serre een balspel doen, met 2 ballen tegen de muur gooien: 12 keer onderhands achter elkaar, 11 keer bovenhands, 10 keer om en om onder- en bovenhands, 9 keer met kaatsen, 8 keer onder je been door, 7 keer onder je been door met kaatsen, enz. Het werd steeds moeilijker, maar je hoefde het dan ook minder keren te doen. Als het mis ging, moest je weer helemaal opnieuw beginnen.

Naast ons huis hadden we een kippenren en op een dag ging papa een kip slachten. Hij sneed hem zo maar zijn kop af en de uitdrukking ‘Hij gedraagt zich als een kip zonder kop’ is echt waar: de kip liep zonder kop gewoon door, maar hij liep overal tegenaan.

Na het slachten kregen wij, de kinderen, een kippenpoot met de spieren er nog aan. Als je aan die spier trok, trok de poot zich samen en dat vonden wij heel interessant!
Mama kookte dan heerlijke kippensoep van die geslachte kip.
Verder waren onze maaltijden heel voorspelbaar. Op maandag doorregen runderlappen, dat mama in kleine stukjes sneed en daarvan werd dan een kleine hoeveelheid op ons bord geschoven. Verder kregen we op maandag broodpap, om het brood dat in het weekend overgebleven was, op te maken. Op dinsdag kregen we griesmeelpap, op woensdag gehakt, op donderdag weet ik niet meer (havermoutpap?), op vrijdag uiteraard vis, en custardpap, op zaterdag weet ik ook niet meer en op zondag rijst met bruine suiker en gesmolten boter. Die rijst werd ’s morgens gekookt en tot het eten in mama’s bed gezet om gaar te worden.
Wij aten tussen de middag warm eten, uit een diep bord, met een lepel. Eerst ging de soep in dat bord, daarna het hoofdgerecht (de groente kwam altijd uit eigen tuin, papa bracht de groente altijd vers mee) en daarna aten we ook de pap uit datzelfde bord. Ik vond dat maar vies: pap met nog restanten van de hoofdmaaltijd er doorheen en ik wachtte altijd tot papa klaar was met zijn pap en dan deed ik mijn pap in zijn bord, dan zaten er tenminste alleen papresten in en geen aardappelen en groente meer.

Ik hield niet erg van warm eten en ik zat altijd met lange tanden te eten. Maar ik moest toch mijn bord leeg eten en vaak zat ik om vijf voor half twee nog de laatste restjes op te eten, terwijl de school om half twee begon. Ik kwam dan ‘s middags ook vaak te laat op school. Als je onder het bidden binnenkwam, moest je met je gezicht naar de deur blijven staan wachten tot het bidden klaar was en dan mocht je pas naar je plaats.

Ongeveer met papa’s verjaardag, dus vanaf 30 juni, waren er nieuwe aardappelen. Als ik dan ’s middags uit school kwam, gaf mama mij een teiltje met water, een krant met aardappelen en een pan met water. Ik moest dan de aardappelen schrappen. Met een aardappelmesje schrapte ik in het teiltje met water de schilletjes van de aardappels. Nieuwe aardappels smaakten altijd heel lekker!

Ik was kort daarvoor bij de kabouters gekomen. Bij de kabouters leerde je, iedereen te helpen.

De wet was:
een kabouter is eerlijk
een kabouter is gehoorzaam
een kabouter is vriendelijk
een kabouter is goed voor planten en dieren

De belofte was:
Ik beloof met Gods hulp een echte kabouter te zijn; iedereen te helpen waar ik kan, vooral thuis.

Na de installatie kreeg je een eisenboekje. Daarin stond een aantal eisen. Die eisen kon je laten aftekenen als je er aan voldeed. Zo liet ik aftekenen dat ik kon thee zetten, de was ophangen, een platte knoop maken, enz.

Het leukste vond ik de speurtochten. Ik wilde graag vooraan lopen, dan kon je als eerste de opdrachten uitvoeren. Maar bijna alle speurtochten gingen door het Tanthof en achteraan in het Tanthof, in de bosjes, vond ik het altijd ontzettend eng en ik was blij als we weer in de bewoonde wereld kwamen. Iedere kabouterkring had 4 volkjes, ieder met een dierennaam.

Bij de kabouters werd een geheimschrift gebruikt om boodschappen naar elkaar te sturen. Iedere letter werd voorgesteld door een tekeningetje. De e was een elfje. Dat geheimschrift vond ik heel erg leuk en ik schreef graag geheime brieven naar mijn volkje. e = elfje
Ieder voorjaar deden de kabouters mee aan de Duinenmars. Dat was een wandeltocht door de duinen, van 10 km? De afstand weet ik niet meer. Het was altijd aan het begin van april. Het was dan altijd mooi weer: de zon scheen en doordat we de hele dag buiten liepen, verbrandden we aardig. Ik kwam dan altijd met een gezicht vol sproeten thuis.